90:1
Ik zweer bij dit grondgebied,
90:2
En gij, o profeet! houd verblijf in dit grondgebied;
90:3
En bij den vader, en bij het kind;
90:4
Waarlijk, wij hebben den mensch in ellende geschapen.
90:5
Denkt hij, dat niemand sterker is dan hij.
90:6
Hij zegt: ik heb groote rijkdommen verteerd!
90:7
Denkt hij, dat hem niemand ziet.
90:8
Hebben wij hem niet twee oogen gegeven.
90:9
En eene tong en twee lippen.
90:10
En hebben wij hem niet de twee groote wegen, des goeds en des kwaads vertoond?
90:11
En nog is hij de helling niet afgedaald.
90:12
Wat zal u doen begrijpen wat de helling is?
90:13
Het is: den balling te bevrijden.
90:14
Of te voeden in de dagen van hongersnood.
90:15
Den wees, die ons verwant is.
90:16
Of den armen man, die op den grond ligt.
90:17
Wie dit doet en tot hen behoort die gelooven, en ieder ander volharding en mededoogen aanbevelen,
90:18
Dezen zullen de makkers der rechterhand wezen.
90:19
Maar zij, die omtrent onze teekenen ongeloovig zullen zijn, dezen zullen de makkers der linkerhand wezen.
90:20
Boven hen zal zich het vuur uitstrekken.